Voor een waarnemer, die naar me kijkt van op een afstand van enkele meters, ben ik een menselijk wezen.
Op deze afstand ben ik een persoon tussen ongeveer zes-en-een-half miljard anderen op deze planeet. Ik werd verwekt in de buik van mijn moeder, groeiend van een bevrucht eitje naar achtereenvolgens een visachtig en een reptielachtig wezen tot een menselijke foetus, daarbij de evolutionaire reis van het Leven herhalend. Dan werd ik geboren als een menselijke baby. Stapsgewijs leerde ik de kneepjes en kunstjes van het mens-zijn: ik leerde lachen, kruipen, wandelen en spreken. Als volwassene blijf ik me verder ontwikkelen door een reeks verantwoordelijkheden op te nemen. Als ik lang leef zal het werkende leven gevolgd worden door een actief pensioen met een tweede jeugd, waarbij verantwoordelijkheden en macht deels worden afgegeven; daarna door een tweede kindsheid en een tweede babytijd; en tenslotte door het graf.
Het zicht naar buiten
Wat ben ik vanuit mijn eigen gezichtspunt? In het centrum ben ik geen persoon. Ik ben bewuste ruimte of openheid. (Om dit voor jezelf te testen, doe de experimenten.)
Waarvoor ben ik openheid?
Als ik vanuit mijn centrum op korte afstand kijk, ben ik openheid voor mijn (hoofdloos) lichaam…
...mijn gezicht in de spiegel...
...en andere mensen.
Op deze afstand kijk ik in mijn menselijke zone.
Gezichten ruilen
Als ik een vriendin ontmoet, zie ik haar gezicht hier in mijn geen-gezicht, in mijn leeg centrum…
… en zij ziet mijn gezicht daar in haar leeg centrum – wij ruilen gezichten.
Ik ben haar en zij is mij.
Anders gezegd: ik bevind me hier in haar menselijk gebied waar zij zich manifesteert als een menselijk wezen (terwijl zij voor zichzelf in het centrum niet-iets is), en zij bevindt zich daar in mijn menselijk gebied waar ik mij manifesteer als een menselijk wezen (terwijl ik voor mezelf in het centrum niet-iets ben).
Reflectie en Zelfbewustzijn
Niet alleen zie ik het gezicht van mijn vriendin hier in mijn leeg centrum, maar ik vertel haar er ook over – zowel hoe het eruit ziet als waar het zich bevindt. Ik reflecteer het terug naar haar. Overnemend wat ik zeg ziet (verbeeldt) mijn vriendin zichzelf zoals ik haar zie en neemt daarbij aan dat haar gezicht zich bevindt waar zij is, alhoewel zij het daar niet ziet. Op die manier wordt ze zelf-bewust. Net zo vertelt mijn vriendin me niet alleen over mijn gezicht maar ook waar het zich bevindt. Zij reflecteert mijn gezicht terug naar mij. Ik zie (verbeeld me) dan mezelf zoals zij me ziet, aannemend dat mijn gezicht hier is – ook al zie ik het niet hier en ook al zou mijn vriendin, als ze dichterbij zou komen, ontdekken dat mijn gezicht vervangen wordt door vele andere dingen (cellen, moleculen, enzovoort) en uiteindelijk door helemaal niets. Als ze dan in staat was om rond te draaien en vanuit mijn nietsheid met mij naar buiten te kijken, dan zou ze ontdekken dat ik een lege vergaarbak ben voor wat ik haar gezicht noem. Elk van ons bevat de ander en niemand is enkel maar hier of daar.
Zelf en Samenleving
Ik word menselijk door openheid te zijn voor menselijke samenleving en dan over te nemen hoe die samenleving mij ziet. Ik kan enkel weten dat ik een mens ben in het gezelschap van andere mensen, want dat is hoe ik me bewust word van mijn menselijkheid. Mijn leven is het leven dat anderen in mij leiden (vermits ik openheid ben voor hen) en dat ik leef in anderen (vermits zij openheid zijn voor mij). Anderen weerspiegelen dan hoe zij mij zien – een zienswijze die ik overneem en zo word ik zelf-bewust. Zelf en samenleving zijn onafscheidelijk en onderling afhankelijk.
Drie stadia van het leven
Ik ben me niet altijd bewust geweest dat ik openheid ben voor anderen. Ik zag mezelf altijd alleen zoals anderen me zagen, als een persoon van aangezicht tot aangezicht met en afgescheiden van anderen. Maar dit was net zo min mijn originele visie op mezelf – deze zelf-bewuste, uiterlijke visie op mezelf was een aangeleerde visie. Dit stadium hoeft ook niet het laatste stadium te zijn in iemands ontwikkeling. Er zijn drie grote stadia mogelijk in het leven: eerst je zicht op jezelf, zuiver vanuit je eigen gezichtspunt – je zicht naar buiten; ten tweede het zicht op jezelf, zuiver vanuit het gezichtspunt van andere mensen – het zicht naar binnen; en tenslotte een integratie van deze beide zienswijzen. De drie stadia zijn: de baby, de volwassene en de ziener. Ik beschrijf daarnaast ook de belangrijke overgangsfase van het kind.
Eerste stadium: de baby (het zicht naar buiten)
Hoofdloos voor mezelf heb ik nog geen besef van mijn uiterlijk in de ogen van anderen, nog geen besef van hun zicht op mij, het zicht naar binnen. Ik weet nog niet dat ik een ding ben, ‘een baby’ en heb er geen idee van dat ‘ik’ geboren ben of zal sterven. Ik ben openheid voor de wereld, éénogig, vrij, tijdloos – zonder te denken aan mezelf in die of in gelijk welke andere termen. (Ik heb nog geen taal.) De wereld, waarvoor ik openheid ben, omvat mijn hoofdloos lichaam, gevoelens, geluiden, voedsel, andere mensen, dieren, planten … Ik heb nog niet geleerd waar ik stop en de rest van de wereld begint, noch wat gisteren en morgen zijn, of andere plaatsen, of zelfs ‘andere’ mensen, ten minste in enige ontwikkelde zin. Als ik in de spiegel kijk, leer ik daar een ‘baby’ zien maar beschouw die nog niet als mezelf. Ik ben openheid voor dat gezicht, net zoals ik openheid ben voor de gezichten van anderen, de geluiden van vogels, het gevoel van de wind, de smaak van melk – zonder me te identificeren met één van deze zaken.
Het kind (een overgangsfase)
Vanaf de eerste dag vertellen mensen rondom mij me wie ik ben – zij weerspiegelen hoe zij me zien. ‘Lieve kleine baby!’ Natuurlijk begrijp ik om te beginnen hun woorden niet, maar zij passen me sowieso niet. Ik ben geen kleine baby, ik ben openheid voor de wereld! Ik neem hun zienswijze op mij nog niet over.
Naarmate mijn beheersing van taal groeit begin ik te leren om mezelf te zien zoals anderen me zien. In mijn verbeelding loop ik enkele meters van mezelf weg, draai me om en observeer mezelf van op die afstand, door de ogen van anderen, met een hoofd op mijn schouders. Geleidelijk aan leer ik dat het kind in de spiegel geen ander kind is maar ikzelf. Het is (met een paar aanpassingen) wat anderen zien als ze in mijn richting kijken. Alhoewel ik vanuit mijn eigen gezichtspunt hoofdloos, ruimte, vrij, ben bevestigt niemand in mijn wereld deze persoonlijke kant van mij. Integendeel, als ik het vertel lachen anderen me uit. Dus begin ik mijn eigen weids zicht op mezelf te negeren en met een korrel zout te nemen. Ik begin het gezicht dat ik daar in de spiegel zie op te leggen aan mijn centrale gezichtsloosheid, het gezicht waarvan anderen me zeggen dat het zich hier bevindt, alhoewel ik het nooit hier gezien heb. In het gezelschap van anderen zie (verbeeld) ik me dat ik aangezicht tot aangezicht ben met hen, mijn ingebeeld gezicht hier in confrontatie met hun waargenomen gezichten daar. Ik leer een spel spelen – het Gezichtsspel – al ben ik me niet bewust dat het een spel is. De kern van dit spel is voor te wenden dat ik een gezicht heb op de plaats waar ik er geen heb, en me dit zo grondig eigen te maken dat ik het in sterke mate geloof.
Mijn toenemend vermogen om mezelf te zien zoals anderen me zien onderscheidt me van dieren, in de zin dat dieren niet zelfbewust worden zoals mensen. Katten liggen zich niet in te beelden hoe zij er uitzien voor andere katten – dus zij zijn zeker niet bezig met hun zelfbeeld te bewonderen (of te haten)!
Waarom begin ik deze verschuiving naar mezelf zien zoals anderen me zien te maken? Nu ik als kind fysiek in staat ben om meer dingen te doen en door de taal beter kan communiceren, wil ik deel uitmaken van wat er gebeurt rondom mij, wil ik van de partij zijn en de voordelen van het mens-zijn genieten, een volwaardig lid van de samenleving zijn. De fundamentele voorwaarde om deel te nemen is dat ik moet weten wie ik ben in de ogen van anderen en verantwoordelijkheid moet nemen voor mezelf als die persoon.
Dus begin ik te aanvaarden dat ik een ding ben, gescheiden van alle andere dingen. Welke andere keuze is er? Er wordt geen alternatief geboden. Trouwens verwerpen dat ik die in de Spiegel ben en dus niet aanvaarden hoe anderen mij zien zou zeker en vast een ervaring van diepe isolatie en zinloosheid zijn – niet dat ik dat zou weten.
Hoewel ik hier aanvaard wat ik voor anderen daar ben, is mijn zelfbewustzijn als kind nog fragmentarisch. Dikwijls vergeet ik hoe ik eruit zie – mijn zelfbeeld is nog niet stevig vastgelegd in mijn geest. Hoe helder en levendig verschijnt de wereld in die gezegende uren van mijn kindertijd, wanneer ik me genadig onbewust ben van mijn beeld. Als ik naar een bloem kijk, zie ik haar helder, zonder idee van een gezicht ertussen, geen zelf dat me schijnbaar op afstand houdt van die blaadjes, die geur, die vorm. Ik zie de bloem, niet mezelf die de bloem ziet. Zonder het in die termen te beschrijven ben ik de bloem. Als ik met andere kinderen of alleen speel, gaat mijn volledige aandacht naar wat ik doe – het is nog niet zo dat de helft van mijn aandacht opgeslorpt wordt door hoe ik eruit zie. Op die manier, onverdeeld, heb ik een overschot aan energie. Omdat ik nog niet overbezorgd ben over wat anderen van mij denken, ben ik origineel en inventief in mijn spel, vrij van zorgen, de dingen verzinnend terwijl ik speel, de inspiratie moeiteloos stromend vanuit de niet-geest binnenin. Ik denk nog niet over mezelf als zittend in een menselijke doos of in eender welke doos, en daardoor is het makkelijk voor mij om te experimenteren met allerlei zaken te zijn. Het ene moment ben ik een vogel, dan een leeuw of een trein. Maar dan komen moeder of vader voorbij en zeggen dat ik me moet gedragen: “Je bent geen vogel, je bent een kind!” Opeens word ik opnieuw herinnerd aan hun zicht van mij. Maar, tot hun frustratie, vergeet ik het net zo gauw en ben ik weer een vogel – voorlopig alleszins!
Ik ga gemakkelijk vertrouwelijk om met anderen omdat ik openheid ben voor hen, me op die momenten niet bewust dat ik van aangezicht tot aangezicht ben met hen, verwijderd van hen, een ding tegenover hen en hen buitensluitend. Ik ben nog niet beperkt door de bezorgdheid om indruk te maken op anderen en dus maak ik gemakkelijk en oprecht verbinding.
Op de weg naar volwassenheid maakt de kindertijd plaats voor de adolescentie, de tijd waarin de noodzaak om mijn identiteit vast te leggen intenser wordt. “Wie ben ik? Waar hoor ik thuis? Wat wil ik doen met mijn leven?” In deze fase van het leven is de vraag niet echt: “Wie ben ik voor mezelf, in het centrum?” maar: “Wie ben ik in relatie tot anderen in de wereld?” In deze periode wil ik niet ‘niemand’ zijn, een ‘non-entiteit’, ik wil ‘iemand’ zijn – een bijzonder iemand. En terecht. Mijn zicht op mezelf in het centrum, waar ik niet-iets ben, openheid, stilte, is niet op de voorgrond van mijn bewustzijn. In deze fase is het belangrijk dat ik mijn objectieve, afgescheiden identiteit erken en mijn unieke rol in de wereld vind.
Tweede stadium: de volwassene (het zicht naar binnen)
Als volwassene ben ik nu vrijwel de hele tijd zelfbewust. Ik zie mezelf zoals anderen me zien. Zelfs als ik niet bewust denk aan hoe ik eruit zie is zelfbewustzijn mijn standaard houding. Ik speel het Gezichtsspel en identificeer me automatisch met mijn uiterlijk. Iemand anders moet maar een blik op me werpen en ik voel me al geïnspecteerd of bezichtigd, zo ben ik me op één of andere manier bewust van mijn uiterlijk. Ik ben er zo diep van overtuigd dat ik ben hoe ik eruit zie, dat ik het idee van geen hoofd te hebben, vrij te zijn, openheid te zijn voor anderen, afdoe als gek. Ik verdring mijn eigen gezichtspunt uit mijn bewustzijn. Als ik in de spiegel kijk is er geen twijfel: ik ben die persoon. Ik ben zeker dat ik van aangezicht tot aangezicht sta met anderen, dat ik geboren ben en zal sterven, dat ik ‘alleen maar mens’ ben. Ik ben geen vogel, of geen leeuw, of geen God. Kortom, ik identificeer me met mijn uiterlijk en negeer het feit dat ik openheid ben. Al mijn relaties en reacties zijn gebaseerd op deze visie van mezelf. Ik ben gekrompen van openheid zijn voor alles (eerste stadium) naar enkel maar één ding zijn tegenover alle andere dingen (tweede stadium).
Aan de ene kant laat dit me toe om te functioneren in de wereld van volwassenen en geweldige voordelen te genieten. Ik ben me nu bewust dat ik een individu ben en bewust van het avontuur van mijn leven. Ik ben een uniek, zelfbewust lid van de samenleving. (Ik zou geen lid van de samenleving kunnen zijn als ik niet zelfbewust was. Als ik in het eerste stadium bleef steken, zou ik in een instelling opgenomen moeten worden.)
Aan de andere kant voel ik diep vanbinnen dat er iets niet helemaal klopt. Er ontbreekt iets. De ontkenning en onderdrukking van mijn centrale ruimtelijkheid werpt een schaduw over mijn leven. Al ben ik mijn ruimtelijkheid niet echt verloren, toch voel ik het zo – zonder precies te weten wat ik verloren ben. Als baby genoot ik ervan om het tijdloze centrum te zijn en de eigenaar van de wereld, vrij, onafgescheiden van eender wat – zonder een andere manier van zijn te kennen. Nu ben ik een korte flits in een kosmos die over het algemeen geen aandacht aan mij besteedt, die zijn afstand bewaart. Het valt dus niet te verbazen dat ik me in de steek gelaten en buitengesloten voel, onbelangrijk en niet erkend, verloren en zonder betekenis, kwaad en depressief… En het is geen verrassing dat ik mijn tijd doorbreng met proberen mijn belangrijkheid en betekenis te herwinnen op de enige manieren die ik ken: door macht, rijkdom, roem, liefde, seks… Ik ben herleid van de enige eigenaar van de wereld naar eigenaar van een niemendalletje. Eerst was ik alles, nu slechts een stofje. Een sluier is gevallen over de betoverde, prachtige wereld die ik als kind kende. Mijn overgave en enthousiasme zijn vervangen door voorzichtigheid en onverschilligheid, verbondenheid door afstand, tijdloosheid door verandering en dood. Natuurlijk voel ik me bedrogen en beroofd – ik ben het ook. Natuurlijk ben ik diep vanbinnen bang – talloze zwaarden van Damocles hangen boven mijn hoofd. Ik zoek overal de vrede die ik me vaag herinner uit mijn onschuldige babytijd, evenals de lichtheid, de vreugde, de verwondering. En ook mijn oorspronkelijke openheid ten opzichte van anderen, de liefde die niets of niemand buitensloot, ik zoek dit overal. Enzovoort. Het verlies van Wie ik werkelijk ben tast elk aspect van mijn leven aan.
In de mate dat ik niet lijd op deze wijze blijf ik ‘in mijn hart een kind’, min of meer onbewust in contact met mijn ruimtelijkheid, met Wie ik werkelijk ben.
Gelukkig is er een volgend stadium.
Derde stadium: de Ziener (integratie van het zicht naar binnen en het zicht naar buiten)
Op een dag zie ik Wie ik werkelijk ben. Ik realiseer me dat er een verschil is tussen wat ik ben voor anderen en wat ik ben voor mezelf. Ik neem ernstig wat ik zie – dat ik vanuit mijn eigen gezichtspunt de hoofdloze bron en container van de wereld ben!
Tezelfdertijd ben ik me ook, in tegenstelling tot de baby, bewust dat ik een uiterlijk heb – ik herken mezelf nog in de spiegel! Ik weet dat ik een individu ben in de samenleving en een bijzondere bijdrage te leveren heb.
Zo realiseer ik me dat ik twee kanten heb: voor anderen (en voor mezelf zelfreflecterend) ben ik een persoon met een gezicht, een zelf in de samenleving; voor mezelf ben ik ruimte – alle gezichten, alle zelven zijn in mij. Dit inzicht combineert de zienswijze van de baby (het zicht naar buiten) met de zienswijze van de volwassene (het zicht naar binnen).
Als ik begin te leven in helder bewustzijn van Wie ik werkelijk ben, wordt mijn leven stilaan diep beïnvloed. De stress die voortkomt uit het feit dat ik mezelf enkel van de buitenkant bekijk – als een kwetsbaar ding – begint te ontspannen, nu ik zie dat ik absoluut en altijd veilig ben als niet-iets/alles. Ik zie dat alle dingen in mij zijn en realiseer me dat ik oneindig rijk ben, op intieme voet met iedereen en alles, de onsterfelijke bron van alle dingen … In plaats van hopeloos verloren voel ik me meer en meer thuis, eender waar en overal. Naarmate ik experimenteer met leven in helder bewustzijn van Wie ik werkelijk ben, ontdek ik de oneindige wijsheid en goedheid van mijn Ware Natuur.