Verder reiken dan mijn huid
Mijn waarnemer, die mijn menselijk leven bestudeert, merkt op dat ik niet ophoud aan de grens van mijn huid. Mijn lichaam is voortdurend aan het uitzetten en krimpen. Ik breid me uit in de kleren die ik draag en het bestek waarmee ik eet, de stoel waarop ik zit en het huis waarin ik woon. Dan maak ik me los van deze zaken als ik ze niet langer nodig heb. In tegenstelling tot de albatros kan ik mijn vleugels afzetten als ik land. Ik ontwikkel wielen en werp ze dan af. Ik laat een harde vinger groeien om hout te beitelen maar in tegenstelling tot de specht zit ik er niet mee opgezadeld voor de rest van mijn leven. Ik heb al deze hulpmiddelen nodig om echt mens te zijn. Zonder deze uiterlijke aanhechtbare en afneembare uitbreidingen van mijn lichaam zou ik gereduceerd worden tot een naakte primitieve, tot een dier.
Mijn eigen gezichtspunt bevestigt deze flexibiliteit. Als ik vanuit mijn centrum naar buiten kijk ben ik openheid voor mijn hoofdloos lichaam. Als ik een tang vastneem word ik openheid voor zowel mijn hand als het gereedschap dat ze vasthoudt, niet alleen voelend door mijn hand maar ook door de tang.
Hoe vaardiger ik ben met mijn gereedschappen, hoe meer ik ze integreer, zodat mijn bewustzijn zich in hen uitbreidt zonder dat ik erover moet nadenken. Ik snij brood in plaats van het mes vast te houden dat het brood snijdt. Ik reinig de vloer in plaats van de borstel vast te houden die de vloer reinigt. Het is telkens ik die rijd, graaf, schrijf, schilder, surf op het Internet. Mijn eigengevoel zet uit in het uitgebreide lichaam dat ik krijg en krimpt terug als ik het niet langer nodig heb. Enkel omdat ik in het centrum openheid ben kan ik zo soepel zijn. Als ik in het centrum echt zou zijn wat ik lijk te zijn op een paar meter afstand, dan zou ik opgescheept zitten met het lichaam dat ik in de spiegel zie.
Mijn eigengevoel breidt zich uit in systemen die ik met andere mensen deel. Thuis, met de andere leden van mijn huishouden deel ik één voorbereidende maag (de oven), één uitwendige darm (de afvoerbuis), één systeem van uitgebreide oren en stembanden (de telefoon), één container (het gebouw). Als ik ruimte ben voor mijn huis, inbegrepen de andere mensen die er zelf ook ruimte voor zijn, dan beschouw ik het als mijn uitgebreid lichaam. Van buiten bekeken, bijvoorbeeld door de buren, ben ik een huishouden. Op het werk ben ik, gezien door de ogen van andere bedrijven rond mij, misschien een kantoor, een mijn, een ziekenhuis, een wereldwijde oliemaatschappij, een leger, een regering, een winkel – afhankelijk van welk werk ik doe. Als individu bedien ik mijn werk-ledematen vanuit mijn uniek centrum, tezamen met anderen die dezelfde werk-ledematen vanuit hun centrum bedienen. En ik laat deze ledematen achter als ik op het einde van de dag mijn werk beëindig.
Het lichaam van de mensheid
Het gehele menselijke lichaam waarin ik me uitbreid omvat alle mensen en het hele wereldwijde web van diensten en zaken die hen tot een geheel samenweven. Het is dit wereldomvattend schepsel, waarvan het lichaam mijn uitgebreide fysiek vormt, dat mijn waarnemer kan zien vanuit de lucht. Op meerdere honderden meters hoogte ben ik een fijn netwerk of kruipdier wiens draden zich over een groot deel van het landoppervlakte van de planeet uitspreiden.
Al ben ik het meest actief overdag, toch gloei ik helder in de nacht.
Mijn naam is Mensheid.
Menselijk zelfbewustzijn
Ik herken mezelf als menselijk als ik in het gezelschap ben van (en openheid voor) andere soorten. Stel dat ik in de tuin aan het werken ben. Een roodborstje slaat me gade terwijl ik aan het graven ben. Het kent me niet als Richard of als een Londenaar of als Engelsman, maar als een menselijk wezen. Het heeft natuurlijk deze gedachten niet, het is geen mens, maar door zijn ogen zie ik mezelf als menselijk. Als de buurvrouw langs kwam, zou ze in de geest van het roodborstje een ander menselijk wezen zijn dat verscheen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de vos, die duidelijk niet menselijk is. Door de ogen van dieren gezien word ik zelfbewust menselijk.
Recent heb ik me als Mensheid wijd verspreid ten koste van andere soorten. Zij hebben zich moeten aanpassen aan mijn snelle uitbreiding en aan de ontwikkeling van mijn talrijke nieuwe organen, waarvan sommige veel lawaai maken en zich snel verplaatsen over de grond, terwijl anderen in de lucht vliegen…
Lichaam en geest
Mijn persoonlijk lichaam is ledemaat of orgaan voor mijn grotere lichaam. – het veelarmige lichaam van de Mensheid. Als ik me identificeer met dit Hydra-achtige dier word ik verantwoordelijk voor de daden van alle mensen overal (en in alle tijden). Want alle mensen zijn ledematen van dit lichaam van mij. Het is niet alleen het hele lichaam van de Mensheid dat van mij is, maar ook de hele geest. Deze geest is de optelsom van elk zicht naar buiten, van elke persoon op elk moment en op elke plaats. Psychologen bevestigen dit niveau van mijn identiteit als ze onder de oppervlakte van een individuele geest aanwijzingen vinden, niet alleen van een individueel onbewustzijn maar ook van een collectief onbewustzijn. Zoals we zien past dit collectieve niveau van de geest bij het overeenstemmende lichaam.
Groeien en krimpen
Ik zet voortdurend uit van deze enige menselijke identiteit van mij naar mijn familie, mijn stad, mijn land en mijn ras. En ik trek voortdurend terug samen van mijn volledig menselijk lichaam tot mijn individueel lichaam. Welk lichaam ik neem hangt af van het gezelschap, waarin ik me bevind. In het gezelschap van vrienden ben ik een persoon met een naam (mijn identiteit wordt door hen teruggespiegeld naar mij), terwijl ik in het gezelschap van vreemden een Engelsman ben. In het gezelschap van bijvoorbeeld katten en honden ben ik menselijk. Het is alleen wanneer ik al mijn menselijke buren omarm, dat ik kan stellen dat ik volledig mens ben. Als ik er één persoon buiten laat ben ik niet langer volledig mezelf.
Mijn individuele identiteit en mijn identiteit als de hele Mensheid zijn onscheidbaar. Het zijn twee kanten van één munt. Een individu op zich, zonder de rest van de mensheid, is niet leefbaar, toch niet als menselijk wezen. Op talloze manieren is alles wat mijn individuele menselijke identiteit betreft verbonden met en afhankelijk van de rest van de mensheid. Taal is bijvoorbeeld zinloos als er geen anderen zijn om mee te communiceren. En er is trouwens het fundamentele feit dat ik mijn identiteit vind in anderen, net zoals zij de hunne in mij vinden. Zonder andere menselijke wezens ben ik niet langer mens.
De drie stadia van het leven van de Mensheid
Net zoals er potentieel drie grote stadia zijn in mijn ontwikkeling als individu – baby, volwassene en ziener – zijn er potentieel drie grote stadia in mijn ontwikkeling als soort. In mijn jonge leven als Mensheid stond ik nog niet buiten mezelf en bekeek ik mezelf nog niet als een soort die afwijkt van andere soorten en de omgeving. Onbewust van mijn uiterlijk identificeerde ik me met mijn zicht naar buiten: met dieren en planten, rotsen en rivieren, zon en sterren. Onzelfbewust voelde ik me nog niet afgescheiden van de wereld rondom mij. In het tweede stadium ging ik mezelf bekijken van op een afstand en identificeerde ik mezelf als verschillend van andere soorten en verschillend van de omgeving. Deze zelfbewuste kijk leidde tot de menselijke cultuur. Nu kon ik zeggen: “Ik ben geen dier, ik ben een mens.” Dat is hoe de Mensheid zich over het algemeen identificeert vandaag. Maar de laatste paar duizend jaar zijn een klein maar toenemend aantal mensen (de grote mystici) zich ervan bewust geworden dat onze menselijke identiteit niet alles is wat we zijn. De mystici ontdekten dat elke persoon in realiteit niet is wat hij lijkt te zijn, maar open bewustzijn, openheid voor andere mensen, openheid voor andere soorten, openheid voor heel het levende universum. En deze tijdloze, grenzeloze openheid, die ieder in zichzelf kan ontdekken, is Eén, ze is dezelfde in alle wezens overal. Hier in deze ondeelbare aanwezigheid (of afwezigheid!) ben ik één met mijn buur, één met het roodborstje, één met de rotsen en rivieren, de maan en de sterren. Deze ontdekking verandert ten diepste de manier waarop een mens zich verhoudt ten opzichte van ‘andere’ wezens, want je realiseert je nu dat de anderen jezelf zijn. Laten we hopen dat de mystici, zo zeldzaam in het verleden, voorboden waren van een evolutie in de ontwikkeling van de hele Mensheid, tekens dat de soort zich naar het derde stadium beweegt, waar het normaal zal zijn om je bewust te zijn van Wie je werkelijk bent. Onze overleving als soort zou best wel eens kunnen afhangen van onze bewustwording van onze Ware identiteit. Want onze waan, dat we alleen maar zijn wat we lijken te zijn en daardoor afgescheiden van alle andere wezens en de rest van de kosmos, die waan die zo productief was in termen van het verschijnen en ontwikkelen van de menselijke cultuur, dreigt nu zowel onszelf als een groot deel van de rest van het Leven te vernietigen.
De Tathagata (de Ontwaakte) deelt zijn eigen lichaam op in ontelbare lichamen, en brengt ook een oneindig aantal lichamen terug samen tot één lichaam. Nu wordt hij steden, dorpen, huizen… Nu heeft hij een groot lichaam, nu heeft hij een klein lichaam.
Mahaparinirvana Soetra
Mijn enige uitspraak over deze hand is dat, wanneer ze pijn heeft, ik pijn heb, en dat wat ze raakt, ik raak. En al haar daden zijn de mijne. En mijn enige uitspraak over de Mensheid is dat ik verantwoordelijk ben voor mijn buur, waar hij ook woont en wat hij ook doet. Want tot ik hem ben, ben ik niet mezelf. Om mezelf te kennen moet ik hem bestuderen. En om met mezelf in vrede te zijn moet ik hem liefhebben; al mijn haat is zelfhaat. The Hierarchy of Heaven and Earth, Douglas Harding